19002


Verzoek om informatieregeling met grootouders/pleegouders niet-ontvankelijk

Gerechtshof Amsterdam, 04-12-2018

Rechtsvraag

Is het verzoek van de vader – die is veroordeeld wegens het doden van de moeder - om een informatieregeling met de grootouders, tevens pleegouders van de kinderen, gebaseerd op artikel 1:377c, eerste lid, in samenhang met artikel 1:377a BW ontvankelijk?

Overweging

Nee. Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het inleidend verzoek ontvankelijk is, nu een (expliciete) wettelijke bepaling op grond waarvan de grootouders gehouden zouden zijn informatie aan de vader te verschaffen ontbreekt. Kennelijk heeft het partijdebat zich hierop in eerste aanleg niet gericht en in de bestreden beschikking is hierover niets overwogen. Het hof heeft deze vraag ter zitting in hoger beroep aan partijen voorgehouden. De advocaat van de vader heeft vervolgens zowel in aanwezigheid van de vader als (later op deze zittingsdag) in aanwezigheid van de grootouders betoogd dat de wettelijke grondslag voor dit verzoek gelegen is in artikel 1:377c, eerste lid, in samenhang met artikel 377a BW. De grootouders hebben dit standpunt bestreden en aangevoerd dat het inleidend verzoek wegens het ontbreken van een wettelijke basis niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. (...)

De vader heeft aangevoerd dat de grootouders gezien moeten worden als de in deze bepaling bedoelde “derden”, althans dat deze bepaling in de gegeven omstandigheden naar analogie moet worden toegepast. (...)

Het hof volgt de vader niet in dit betoog en overweegt daartoe dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 1:377c BW volgt dat onder “derden” in het eerste lid verstaan dienen te worden personen die beroepshalve over informatie over de kinderen beschikken (zoals leerkrachten, schooldecanen, artsen en andere vertrouwenspersonen). Volgens de Memorie van Toelichting impliceert de voorwaarde dat beroepshalve over de informatie moet worden beschikt, dat bijvoorbeeld de grootouders van het kind die wel over belangrijke informatie beschikken niet gehouden zijn deze informatie te verstrekken (Kamerstukken II, 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 29 en p. 30). De wetsgeschiedenis leidt dus tot de conclusie dat uit artikel 1:377c, eerste lid BW geen rechtens afdwingbaar informatierecht jegens de grootouders volgt. Evenmin ziet het hof aanleiding om deze bepaling naar analogie toe te passen, omdat de grootouders tevens de voogden en pleegouders van de kinderen zijn. De grootouders hebben in het onderhavige geval de kinderen een thuis geboden omdat hun moeder is overleden en hun vader is gedetineerd. Zij werden onder druk der omstandigheden, naast grootouders, pleegouder en voogd. Ter zitting in hoger beroep is, desgevraagd en onweersproken, verklaard dat zij geen pleegzorgvergoeding ontvangen. De grootouders zijn onder deze omstandigheden niet te beschouwen als derden die beroepshalve over informatie over de kinderen beschikken. De vader kan dus naar het oordeel van het hof niet op grond van artikel 1:377c, eerste lid BW een verzoek tot de rechter richten ter bepaling van een informatieregeling die door de grootouders moet worden nagekomen. Dat JBRA zich tijdens de voorlopige voogdij kennelijk wel gehouden heeft geacht om informatie aan de vader te verstrekken en de grootouders daar geen bezwaar tegen leken te hebben maakt dit niet anders.

De vader heeft niet gesteld dat, door hem een rechtens afdwingbaar informatierecht jegens de grootouders te onthouden, diens grondrechten worden geschonden. In het bijzonder heeft hij zich niet beroepen op schending van zijn recht op family life of private life (artikel 8 EVRM) en het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM). Van dergelijke schendingen is het hof ook niet gebleken. De vader kan immers nog steeds een verzoek om informatie richten aan de derden die beroepshalve over de informatie over de kinderen beschikken, en een afwijzing van een dergelijk verzoek ter toetsing aan de rechter voorleggen. Gesteld noch gebleken is dat de vader dit heeft gedaan. Dit maakt ook dat een beroep op 1:377a BW de vader niet kan baten: voor het uitoefenen van recht op omgang is steeds de medewerking van de verzorger van een kind noodzakelijk, voor de uitoefening van het recht op informatie als bedoeld in artikel 1:377c BW niet. Een en ander leidt tot de conclusie dat het inleidende verzoek van de vader ten onrechte ontvankelijk is geacht en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.

19001


Erfrecht: toepasselijk rechtsmiddel tegen afgewezen verzet tegen uitdelingslijst vereffenaar nalatenschap

Hoge Raad der Nederlanden, 21-12-2018

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de beroepsinstantie en beroepstermijn in deze zaak moeten worden bepaald aan de hand van art. 358 leden 1 en 2 Rv in verbinding met art. 261 Rv? Valt uit de woorden ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW af te leiden dat er geen stellige en zonder voorbehoud gegeven beperking op het algemeen geldende rechtsmiddel bestond?

Overweging

Ingevolge art. 261 Rv is art. 358 Rv in een verzoekschriftprocedure van toepassing voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.

Wat betreft de vereffening van een nalatenschap bepaalt art. 4:218 lid 5 BW dat bij het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen “de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing” vinden.

De Faillissementswet geeft voorschriften voor de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw). Art. 187 lid 1 Fw bepaalt: “Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.”

Art. 4:218 lid 5 BW verklaart de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing op het verzet tegen de uitdelingslijst. Deze bewoordingen wijzen erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is.

Uit de parlementaire geschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.1 e.v. volgt dat de wetgever voor de regeling met betrekking tot de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap, zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de reeds bestaande wettelijke regeling met betrekking tot de uitdelingslijst in een faillissement. (...)

Wat betreft de woorden ‘zoveel mogelijk’ in de wettekst blijkt uit de verdere wetsgeschiedenis slechts dat de wetgever daarbij het oog had op het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van de boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, wat enige nadere bepalingen gewenst maakte (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014). Die nadere bepalingen hadden geen betrekking op de rechtsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn.

In dit verband verdient nog opmerking dat met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 een bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap is komen te vervallen (art. 198-202 (oud) Fw). Op de rechtsgang in dergelijke gevallen was art. 187 lid 1 Fw voordien rechtstreeks van toepassing. Het vervallen van de regeling van art. 198-202 (oud) Fw is toegelicht met het argument dat de nieuwe regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken, hetzelfde doel dient als het faillissement van de nalatenschap en voor de regeling van dit laatste in de plaats komt (Kamerstukken II 1999/00, 27245, nr. 3, p. 10). Bij deze wijziging is niets opgemerkt over (een wijziging wat betreft) rechtsmiddelen. Hierin ligt een bevestiging besloten dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte.

Uit art. 358 Rv in samenhang met art. 261 Rv volgt dat in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat “voor zover uit de wet niet anders voortvloeit”. Deze formulering laat toe dat van de regeling van art. 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw.