19140


Onderzoek naar terugplaatsing bij uithuisplaatsing

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2019 

Rechtsvraag

Is er voldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen?

Overweging

Nee. Uit de stukken is gebleken dat de rechtbank de GI, bij beschikking van 12 juli 2018, de opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen naar de opvoedvaardigheden van zowel de vader als de moeder. In de onderhavige procedure constateert het hof echter dat de GI, ondanks dit verzoek van de rechtbank, het betreffende onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders niet heeft laten plaatsvinden. De GI heeft hierover ter zitting desgevraagd verklaard dat de betrokken hulpverlening (G) in haar verslagen al het nodige heeft gemeld en dat dit voldoende informatie geeft. Volgens de GI is duidelijk dat het perspectief niet bij de ouders ligt. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geldt echter dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen (vgl. EHRM 12 juli 2001, 25702/94 ( K. en T./Finland ). Het ligt in de lijn der verwachting dat de GI verder zal gaan met het ingezette traject van het toewerken naar een gezagsbeëindigende maatregel. De GI heeft immers verklaard dat het perspectief van de kinderen wat haar betreft niet bij de ouders ligt, en dat aan de raad voor de kinderbescherming is verzocht een onderzoek te doen naar gezagsbeëindiging. Het EHRM heeft in de zaak  N.P./Moldavië  echter benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70).

Het hof is van oordeel dat er tot dusverre onvoldoende is onderzocht of er mogelijkheden zijn tot thuisplaatsing van de kinderen bij (één van) de ouders.

19139


Bevoegdheid Nederlandse rechter en formeel teruggeleidingsverzoek

Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2019 

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw met de dochter dient terug te keren uit Servië vanwege ongeoorloofde verhuizing, en hoe zit het in dat kader met de bevoegdheid van de Nederlandse rechter nu er geen formeel teruggeleidingsverzoek door de vader is gedaan?

Overweging

Het hof dient te beoordelen of sprake is van een situatie genoemd in lid 1 sub b van artikel 7 HKV 1996. Is er een verzoek tot terugkeer gedaan, dat is ingediend binnen een periode van twaalf maanden nadat de man kennis heeft gekregen van het verblijf van belanghebbende in Servië, dat nog in behandeling is en is belanghebbende in haar nieuwe omgeving geworteld. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat aan artikel 7 HKV 1996 twee conflicterende beginselen ten grondslag liggen. In beginsel moet een ouder niet zonder sancties een kind op onrechtmatige wijze kunnen overbrengen naar een ander land. Anderzijds dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat, indien een bepaalde termijn is verstreken en het kind in dat andere land is geworteld, de autoriteiten van het land van de eerdere gewone verblijfplaats van het kind niet goed meer in staat zijn om het belang van het kind te beoordelen. Het uiteindelijk in artikel 7 HKV 1996 neergelegde compromis van deze twee uitgangspunten leidt er derhalve toe dat de bevoegdheid van de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de onrechtmatige overbrenging de gewone verblijfplaats had, niet tot in het oneindige blijft bestaan.

Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat de in artikel 7 lid 1 sub b HKV 1996 gebruikte zinsnede ‘verzoek tot terugkeer’ strikt uitgelegd dient te worden en moet worden opgevat als een verzoek tot teruggeleiding in de zin van het HKOV. Een dergelijk formeel teruggeleidingsverzoek is immers, nu Nederland en Servië beide ook zijn aangesloten bij dat verdrag, de geëigende ordemaatregel om een kind op snelle wijze te doen terugkeren naar het land waar het voor de ongeoorloofde overbrenging de gewone verblijfplaats had. Nu de man ervoor heeft gekozen om geen formeel teruggeleidingsverzoek in de zin van het HKOV bij de Servische rechter in te dienen, heeft hij naar het oordeel van het hof het risico genomen dat belanghebbende niet binnen een periode van twaalf maanden zou terugkeren naar Nederland en dat zij zich zou wortelen in Servië. Deze termijn is in het onderhavige geval hoe dan ook aangevangen op het moment van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg door de man op 23 januari 2018, te weten het moment waarop hij kennis heeft genomen van het verblijf van belanghebbende in Servië. Het hof stelt vast dat deze periode aldus reeds ruimschoots is verstreken. Tot slot is gebleken uit hetgeen hiervoor is overwogen, dat belanghebbende inmiddels in haar nieuwe omgeving is geworteld. 

Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7 lid 1 aanhef en onder b HKV 1996. Dit betekent dat de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven, in dit geval Servië, inmiddels bevoegd zijn. Het hof acht de Nederlandse rechter derhalve niet langer bevoegd om over deze zaak te oordelen. Het hof zal zich onbevoegd verklaren. De omstandigheid dat daardoor tegen de bestreden beschikking geen gewoon rechtsmiddel (meer) kan worden ingesteld, maakt dat niet anders.