19165


Gezamenlijk gezag blijft in stand ondanks geen contact en slechte verhouding ouders

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2019 

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het gezag aan de moeder toegekend nu de vader geen contact heeft met de kinderen en het contact tussen ouders moeizaam is?

Overweging

Nee. In de bestreden beschikking van 1 mei 2018 werd door de rechtbank geconstateerd dat er inmiddels geruime tijd geen contact is tussen de vader en de kinderen. Dit is de afgelopen periode niet veranderd. Ook verloopt het contact tussen de moeder en de vader op dit moment nog steeds moeizaam. De moeder informeert de vader periodiek over het welzijn van de kinderen. De moeder geeft aan dat dit bij de kinderen veel weerstand oplevert. Tijdens het kindgesprek bij het hof hebben de kinderen dit ook uitdrukkelijk naar voren gebracht. Zij willen niet dat de vader door de moeder geïnformeerd wordt over wat zij doen, en ook niet dat de vader nog langer het gezag over hen heeft. De moeder heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat zij voorspelt dat ten gevolge van het voortduren van het gezamenlijk ouderlijk gezag de verhouding tussen de moeder en de kinderen onhoudbaar wordt. Het voorgaande heeft aldus een enorme impact op dit gezin. 

De moeder heeft ter zitting bij het hof echter desgevraagd aangegeven hier voor haarzelf of de kinderen geen hulpverlening voor te hebben gezocht hetgeen naar het oordeel van het hof wel op haar weg als verantwoordelijke ouder had gelegen. Het is het hof in dit verband ook niet duidelijk geworden waar de weerstand van de kinderen ten opzichte van hun vader vandaan komt. De moeder heeft daarmee de door haar gestelde vrees dat de situatie in haar gezin onhoudbaar wordt niet onderbouwd. 

Van belang in dit verband is dat de vader zijn begrip heeft geuit over de door de moeder en de kinderen aangegeven spanningen. Ook heeft de vader aangegeven zich terughoudend op te stellen, hetgeen door de moeder niet betwist is. Verder is het hof niet gebleken dat de vader gezagsbeslissingen blokkeert. Dit betekent dat de moeder niet wordt belemmerd in haar opvoedtaak. 

Het hof merkt daarbij nog op dat de visie van de kinderen, zoals duidelijk werd in het kindgesprek, dat zij niet willen dat de vader nog langer het gezag heeft, dat de moeder geen contact met de vader mag hebben waar het de kinderen betreft en dat de moeder de kinderen daarin dient te volgen, onvoldoende is om tot eenhoofdig gezag van de moeder over te gaan. 

Het hof voegt hier nog aan toe dat het in beginsel niet aan kinderen is om te bepalen wie over hen de gezagsbeslissingen neemt en hoe deze tot stand komen.

19164


Bopz: wrakingsverzoek en mogelijkheid alsnog te beslissen

Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 

Rechtsvraag

Kan een rechter over de verzochte machtiging – voortzetting inbewaringstelling - beslissen, terwijl nog niet is beslist op het tijdens de mondelinge behandeling gedane wrakingsverzoek? 

Overweging

Gelet zowel op het mede door art. 5 lid 4 EVRM gewaarborgde belang dat spoedig wordt beslist op een verzoek tot onvrijwillige vrijheidsbeneming in het algemeen, als op de korte wettelijke beslistermijn die geldt voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in het bijzonder (art. 29 lid 3 Wet Bopz), ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat in een geval als het onderhavige op laatstgenoemd verzoek moet worden beslist binnen een termijn van vijf dagen, te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het wrakingsverzoek. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing. Indien deze termijn is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van overeenkomstige toepassing. Art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz, dat bepaalt dat de geneesheer-directeur de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, geldt vanaf dat moment dus onverkort. 

Opmerking verdient nog dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de hiervoor genoemde termijn van vijf dagen in redelijkheid niet haalbaar is en dat de rechter, hoewel op een tegen hem gericht wrakingsverzoek nog niet is beslist, toch op het verzoek van de officier van justitie moet beslissen. (...) De rechter zal dan in de beschikking moeten motiveren welke bijzondere omstandigheden meebrengen dat de hiervoor bedoelde termijn niet kan worden gehaald en welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, op het verzoek van de officier van justitie beslist. 

In het licht van het voorgaande zijn de genoemde klachten van de onderdelen A en B gegrond. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat betrokkene gedurende een termijn van vijf dagen na de dag waarop het wrakingsverzoek werd gedaan, niet uit de kliniek kon worden ontslagen. Er bestond dus nog geen noodzaak voor de rechter tegen wie het wrakingsverzoek was gericht, om op het verzoek tot het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te beslissen. 


19163


Antwoord op prejudiciële vragen rond nietigheid niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 

Rechtsvraag

Prejudiciële vragen:

1. Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie gelet op de aard van de onderhoudsverplichting nietig? 

2. Indien de vraag onder 1 ontkennend wordt beantwoord: is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie wel nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraktijk ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht?

3. Dient in geval het beding geldig is en de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd deze toets net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie dan wel minder stringent?

Overweging

Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. 3

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat aan een niet-wijzigingsbeding rechtsgevolg kan toekomen. Voor dat geval stelt de derde prejudiciële vraag aan de orde of de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd en zo ja, of die toets net zo stringent dient te worden toegepast als bij partneralimentatie.

Art. 1:159 BW regelt het niet-wijzigingsbeding bij partneralimentatie. Art. 1:159 lid 3 BW bepaalt kort gezegd dat de partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen toch gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

Aan analoge toepassing van dit voorschrift op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie bestaat geen behoefte. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, is daarop art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW.